Anje Slootweg

3 min.

Zoals bekend, huwen echtgenoten na 1 januari 2018 niet meer in algehele gemeenschap van goederen, maar in beperkte gemeenschap van goederen. Om te voorkomen dat een ondernemer tijdens het huwelijk steenrijk wordt in een voorhuwelijkse vennootschap, zonder dat hij zijn partner daarvoor iets verschuldigd is, is in combinatie met deze wetswijziging artikel 1:95a BW ingevoerd. Wat houdt dit artikel in en hoe pakt dit uit in de praktijk?

Wat regelt artikel 1:95a BW?

In artikel 1:95a BW staat het volgende:

‘indien een onderneming buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen.’

De gedachte achter deze bepaling dat bij ondernemers met een onderneming de gemeenschap op een gelijke wijze zou moeten meeprofiteren als wanneer de echtgenoot zou werken voor een salaris. De bepaling beschermt de echtgenoot van de ondernemende echtgenoot die zelf bepaalt welk salaris en dividend hij uit zijn onderneming haalt en daarmee de mogelijkheid heeft zichzelf een te laag salaris uit te keren ten opzichte van de werkzaamheden die hij verricht.

Hoe oordeelde de rechtbank in deze zaak?

Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, had eind 2024 te oordelen over een casus die concreet ging over dit artikel. De casus was als volgt. Meneer is al voor het huwelijk enig aandeelhouder geworden van een holding. Deze holding blijft dus buiten de gemeenschap van goederen. De holding heeft diverse minderheidsdeelnemingen in werkmaatschappijen.

Mevrouw verzoekt een redelijke vergoeding op grond van artikel 1:95a BW. Het verweer van de man is dat de holding tijdens het huwelijk alleen verlies heeft geleden en zijn DGA salaris van € 57.000 bruto al ten gunste van de gemeenschap is gekomen.

Meneer voert aan dat hij geen grootaandeelhouder is van de diverse werkmaatschappijen. Hij zou daarmee niet in overwegende mate bij machte zijn te bepalen dat een bepaalde winst aan hem of zijn holding zou toekomen. Zijn holding heeft immers een minderheidsaandeel. Zijn holding maakt geen winst.

De rechter oordeelt dat het niet de bedoeling kan zijn van artikel 1:95a (lid 2) BW dat het artikel toepassing mist, zodra er een holding zonder noemenswaardige activiteiten boven de deelnemingen zit. De rechtbank kijkt daarom als het ware ‘door de holding heen’. Volgens de rechtbank is er tijdens het huwelijk voldoende resultaat in de holding gevloeid om zich een hoger salaris uit te keren dan hij heeft gedaan. Het eigen vermogen in de holding is van vrijwel niets gestegen naar meer dan 1,6 miljoen.

De rechtbank is dus van oordeel dat er een vergoeding moet worden betaald. De rekensom is vervolgens als volgt:

1.    Een salaris van € 140.000 bruto was redelijk geweest (dit wordt niet of nauwelijks onderbouwd);

2.    Er is € 57.000 bruto uitgekeerd per jaar.

3.    Het verschil tussen deze bedragen is € 83.000 bruto;

4.    Dit betekent dat er nog een bedrag is verschuldigd van € 83.000 x 6 jaar huwelijk = € 498.000, hetgeen gelijk is aan € 260.952 netto.

5.    De helft hiervan is voor de vrouw, dus € 130.476.

Gevolgen in de praktijk

De vrouw had hogere bedragen gevraagd, maar de rechtbank benadrukt dat het niet de bedoeling is dat zij de helft ontvangt van alle door de man gemaakte winsten. Niet alle winst vloeit immers voort uit de arbeidsinspanningen van de man. Het zijn die arbeidsinspanningen waaraan de vergoeding volgens de rechtbank gekoppeld moet worden.

De uitspraak laat veel vragen onbeantwoord, maar in elk geval is duidelijk dat het opgooien van een 1:95a-balletje de moeite kan lonen!

Deel dit artikel

Neem contact op met onze specialisten voor meer informatie

Expertises bij deze publicatie